Slingerend gedrag van de benedenloop van een ➛rivier in laagland. Zolang er een duidelijk helling is verzamelen kleine riviertjes zich tot een grote: het ➛stroomgebied. Eenmaal op het door langdurige erosie uitgevlakte eindpunt is de helling vrijwel afwezig: alles is horizontaal geworden. Het water blijft het laagste punt zoeken, dat hierdoor zelf ook steeds verandert: al slingerend - meanderend - zoekt de rivier haar weg, tot aan de riviermonding, vaak een ➛rivierdelta.
Na verloop van jaren verwijden de slingers zich: de oevers in de buitenbochten met de sterkste stroming kalven af, terwijl die in de stromingsluwe binnenbochten door afgezet ➛sediment aangroeien. Zo kan het gebeuren dat de opeenvolgende bochten elkaar bijna raken en doorbreken. De afgesneden bocht maakt geen onderdeel meer uit van de stroom en verandert in een zogeheten hoefijzermeer.
Brede watervlakte met een toevoer-, vaak ook met een afvoerrivier, en vrijwel altijd met ➛zoet water.
Meren kunnen daarom ook als een plaatselijke verbreding van een ➛rivier worden beschouwd. Meren zonder afvoerrivier kunnen sterk afwijkende ➛waterwaarden hebben, zoals het ➛Tanganyika- en ➛Malawimeer in de Afrikaanse Riftvallei, of de Dode Zee tussen Israël, Jordanië en Palestina.