Geslacht van grondels met meer dan 15 soorten uit de familie van de ➛Eleotridae.
Slaapgrondels uit Zuidoost-Azië en Oceanië. Lengtes variëren van enkele centimeters tot een meter. De meeste soorten blijven vrij klein. Robuust ogende, langwerpige en in doorsnee ronde vissen, die op de bodem leven tussen stenen of houtresten. Hun kop is groot, evenals de bek die doet denken aan een laadklep, breed en diep ingesneden. Kop spitser dan bij andere slaapgrondels. Bij de kleinere soorten zijn ogen relatief groot, vergeleken met de grotere soorten. Deze staan bovendien meer op de zijkant, waar de grote deze meer als kralen hogerop dragen. Twee rugvinnen, de achterste langer en hoger dan de voorste. De aarsvin vormt het spiegelbeeld van de achterste rugvin. Staartvin rond. De buikvinnen dienen als steun tijdens rustmomenten, maar zijn niet tot een zuignap vergroeid. De borstvinnen zijn groot en worden behalve zwemmend ook tegen de bodem voor voortstuwing gebruikt. Vrouwen zijn meestal minder opvallend gekleurd, met name in de paartijd kleuren mannen sterker.
➛Solitair levende dieren die elkaar enkel voor de voortplanting opzoeken, daarom is als zodanig houden ook sterk aan te raden. Naar andere dieren meestal vreedzaam, de grote soorten zijn echter roofzuchtig en enkel met medebewoners van vergelijkbaar formaat te houden. Bewoners van ondiep, vrijwel stilstaand water, veel stroming is daarom niet nodig. Een bodem van ➛herfstbladeren benadert hun leefomgeving het best, gedempt licht wordt door deze bosbewoners eveneens gewaardeerd.
Te voeren met uitsluitend dierlijk levend voer als ➛muggenlarven en ➛kleine kreeftachtigen, de grote soorten met ➛regenwormen, diepvriesvis en -mosselen, ➛krekels.
Sommige soorten laten zich goed kweken, de opfok van de jongen kan echter lastig zijn. Zowel ➛substraatleggers als ➛holenbroeders komen voor. Enkele soorten zijn zeer productief en leggen vele tienduizenden eieren. De larven daarvan gedragen zich als ➛plankton en eten het kleinste ➛jongbroedvoer. Ongetwijfeld vormen de meeste jongen hiervan voedsel voor andere rovers. Eieren worden tot uitkomen door de man bewaakt.

Inheems in heel Nieuw-Guinea en het noorden van het Noordelijk Territorium en Queensland, Australië.
Vorm als bij de geslachtsvermelding. Gemiddeld worden de dieren 10 cm lang in het aquarium. Kleur licht tot donker grijsgroen of bruin, met nog donkerder of bruinere vlekken op de rug. Flanken met vele voorwaarts hellende dwarsstrepen in een wat donkerder tint. Donkere lijnen lopen straalsgewijs vanaf het oog. Vinnen grotendeels kleurloos, met in de rugvin aan de basis een stippenpatroon tussen de vinstralen, de staartvin nog iets meer. Vrouwen egaler grijsbruin.
Lengte tot 23 cm.
Verzorging en gedrag als bij het geslacht omschreven. De kweek is nog niet gelukt.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 22 tot 30° C
pH: 5-8 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200