= met tanden zonder lip.
Geslacht van karpers met ruim 40 soorten uit de familie van de ➛Acheilognathidae.
Grootste geslacht binnen de familie, met vertegenwoordigers in Europa en oostelijk Azië. De naam heeft betrekking op de onbedekte tanden in de onderkaak van deze vissen. Het geslacht onderscheidt zich van Acanthorhodeus door de langere rug- (D 15-18) en aarsvin (A 11-14, vertakt), waarbij de eerste een verdikte laatste vinstraal heeft. 35-38 schubben onder de volledige zijlijn, zilveren flanken met een grijze rug en een naar voren verdwijnende streep vanaf de staartwortel.
Rug- en buiklijn vrijwel identiek gewelfd, de laatste iets vlakker. Kop en bovenstandige bek betrekkelijk klein, met in elke mondhoek een baarddraad. Ook rug- en aarsvin zijn bijna identiek, de aarsvin staat even verder achterwaarts. Beide lang en naar achteren steeds minder hoog. De staartvin is afgerond en diep ingesneden. Vrij grote schubben. Vrouwen missen de opvallende rozerode en blauwe baltskleuren.
Zie voor verzorging de familiebeschrijving.
Bleeker 1871
Afkomstig uit zuidelijk Rusland, China, het Koreaans schiereiland en noordelijk Vietnam, in vrijwel stilstaand en dicht begroeid water.
Vermoedelijk de grootste soort, die echter enkel in uitzonderlijke gevallen de aangegeven lengte haalt. In de regel blijven de dieren steken tussen de 10 en 15 cm. Vorm als bij de geslachtsbeschrijving. Kleur geelbruinachtig grijs, vinnen transparant, met een witte rand langs de aars- en buikvinnen. Mannen groter en met veel sterkere witkleuring aan genoemde vinnen. Gedurende de paai kleurt de man fraai rozerood op de rugvin, de staartwortel en het grootste deel van de flank achter de kieuwen, daartussen staalblauw. Vrouwen ontwikkelen de bij het geslacht genoemde legbuis, tot 8 cm.
Lengte tot 27 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als beschreven bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 500 liter.
Temperatuur: 10 tot 26° C
pH: 6-8 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
= afgeleid van Achirus.
Amerikaanse tongen
Familie van platvissen uit de orde van de platvissen of ➛Pleuronectiformes. Moeilijk te kweken dieren, afkomstig uit Noord- en Zuid- Amerika. De moeilijkheid wordt vooral bepaald door de ➛amfidrome levenscyclus. Als jong dier migreren ze naar zoet water, landinwaarts, om als volwassen dier naar brak of zout water terug te keren. In het aquarium is dat lastig na te bootsen. Het zou betekenen dat een volwassen dier met een zeezouttoevoeging tot 1 gram per liter beter zou gedijen. In de regel blijkt dat ook het geval: in puur zoet water blijven de dieren doorgaans slechts enkele maanden in leven.
Slechts enkele soorten worden zeer zelden in de handel aangeboden en vallen doorgaans in de geslachten ➛Achirus en ➛Trinectes, welke moeilijk zijn te onderscheiden, uitsluitend aan vinstraal- en schubaantallen. Belangrijk is vooral dat de soorten uit het geslacht Achirus doorgaans uit tropisch gebied komen en de Trinectes uit Noord-Amerika, wat betekent dat die het best bij kamertemperatuur kunnen worden gehouden.
Ovaal ronde platte vissen met een lange rug- en aarsvin. De eerste loopt van staart tot aan de dwars staande bek, de andere tot aan de buikvinnen, die zich achter de kieuwdeksel bevinden. De staartvin is rond en waaiervormig. De ogen staan als ronde knoppen naast elkaar. Over de rug lopen regelmatige lijnen van stekelachtige haren, welke ook aan de onderrand van de kop aanwezig zijn. De sterk wisselende grondkleur varieert van grijs- tot zeer donkerbruin. Daarover liggen donkere vlekken die van vorm kunnen veranderen of verdwijnen, naar gelang de ondergrond. De onderkant is wit of gelig.
Het zijn vreedzame vissen die in eerste instantie een nachtelijk leven leiden, maar al snel hun activiteit verleggen naar de voermomenten. De dieren liggen voor het grootste deel van de dag in het zand ingegraven. Hun zeer variabele kleur biedt een perfecte camouflage, waardoor ze moeilijk zijn te ontdekken. Het is verbazingwekkend hoe deze dieren in staat zijn de bodemstructuur na te bootsen in hun tekening. Alleen hun kraalogen en kieuwbewegingen verraden hun aanwezigheid. Ook kunnen ze op stenen liggen of geplakt aan een ruit hangen, waarbij hun lichaam als zuignap dient.
De vissen zijn goed te combineren met andere grote vissen, al te kleine soorten worden als prooi gezien. Zorg voor een bodem van niet te scherp zand, neem het echter ook niet te fijn vanwege het risico op ➛bodemrot.
De dieren eten het liefst van de bodem, daarom valt wormachtig voer vooral in de smaak. In de natuur leven de dieren in zoet water vooral van muggenlarven. Andere voersoorten worden echter ook geaccepteerd. Het zijn flinke eters, die met het eten mee opgezogen grind en zand via de bovenste kieuw wegwerken. Geen van de soorten is tot op heden in gevangenschap nagekweekt.