Uitwisseling van gassen met de directe omgeving ten behoeve van de energievoorziening. Om aan energie te komen hebben alle organismen ➛zuurstof nodig. Dit wordt door de mitochondriën in de lichaamscellen aan 'brandstof' (glucose en vetzuren uit voedsel) gekoppeld - verbrand, populair gezegd -, een proces dat ➛dissimilatie wordt genoemd. Bij de dissimilatie ontstaan afvalproducten als bijvoorbeeld kooldioxide. Dit gas wordt bij de uitademing weer afgegeven aan de omgeving.
De zuurstof wordt uit de omgeving ingenomen op verschillende manieren; dieren ademen onder andere via ➛kieuwen, longen en ➛tracheeën.
Sommige vissen hebben nog een alternatieve vorm van ademhaling voor zuurstofarme situaties. In plaats van voortdurend aan het oppervlak lucht te moeten happen en via de kieuwen te voeren, maken zij van deze zogeheten accessoire ademhaling gebruik. Labyrintvissen uit Zuidoost-Azië zijn voorzien van een ➛labyrint dat in functie lijkt op een long, vandaar hun naam. Sommige meervalsoorten uit Zuid-Amerika kunnen iets dergelijks met hun darmen. Onder andere die van het geslacht Corydoras maken geregeld gebruik van deze ➛darmademhaling. Zowel het labyrint als de darm moeten geregeld aan het wateroppervlak van verse lucht worden voorzien.
Overigens is de term accessoire ademhaling misleidend en zou beter complementair heten, aangezien de meeste dieren zonder deze extra voorziening een zuurstoftekort op zouden lopen en verdrinken.