Vissen hebben een enkelvoudige bloedsomloop, in tegenstelling tot zoogdieren. Dat wil zeggen dat het hart (de pomp) de ➛kieuwen (evt. ➛labyrint of darmen) en de rest van het lichaam op één 'ringleiding' zijn aangesloten.

Het hart bevindt zich direct schuin onder de kieuwbogen, direct boven de buikwand, waarvan het door een vlies wordt gescheiden. Het hart zelf wordt omsloten door een hartzakje. Het bestaat uit twee ruimtes: de boezem (atrium), waar zich het zuurstofarme bloed zich verzamelt en de gespierde hartkamer (ventrikel), die voor de circulatie zorgt. Vóór het hart bevindt zich het instroomkanaal (sinus venosus), waar zich het zuurstofarme bloed verzamelt. Kleppen tussen deze ruimtes regelen de stroomrichting door terugstromen te verhinderen.
Vanuit het hart gaat het bloed rechtstreeks naar de nabij gelegen kieuwen en de eventueel aanwezige accessoire ➛ademhaling, waar de slagader zich in meerdere parallelle aders vertakt en vervolgens verder vertakt tot in de kieuwplaatjes. In deze organen wordt zuurstof opgenomen en kooldioxide afgegeven.
Vanaf de kieuwen splitst de slagader in een deel naar de kop en één naar het lichaam. Bloed uit de kop keert via een aparte ader rechtstreeks terug naar het instroomkanaal. De lichaamsslagader loopt tot aan de staart, waarna bloed via de hoofdader onderlangs terugkeert, min of meer parallel aan de buikwand. Aldus worden alle lichaamsdelen van zuurstof voorzien en kan kooldioxide worden afgevoerd. De aftakkingen komen uiteindelijk alle samen in de hoofdader die zelf weer uitmondt in het instroomkanaal.