SporenelementenSqualius cephalus

Sporenelementen

Anorganische stoffen die voor een organisme onmisbaar zijn voor een goede groei, maar uitsluitend in zeer kleine hoeveelheden. Een teveel ervan kan al snel tot een ➛vergiftiging leiden.

Voor planten zijn verschillende typen ➛plantenvoeding in de handel verkrijgbaar. Meestal bevatten die naast vooral ➛stikstof, ➛fosfor en ➛kalium ook de sporenelementen ➛borium, ➛ijzer, ➛koper, ➛mangaan, ➛magnesium, ➛molybdeen en ➛zink. Allemaal metalen in de vorm van ➛zouten. Soms komen die in poedervorm, maar meestal als vloeibare oplossing. Deze stoffen zijn noodzakelijk voor het functioneren van de plant en maakt het voor deze mogelijk zelf vele essentiële stoffen te produceren. Zijn van de meeste sporenelementen maar zeer kleine hoeveelheden nodig, ijzer is daarop een uitzondering: daarvan is flink meer nodig dan van de overige.

Ook dieren hebben sporenelementen nodig voor hun groei. Vissen krijgen deze stoffen binnen met goede kwaliteit ➛voer, maar zorg voor variatie, zodat er op de lange termijn geen tekort van een stof ontstaat. Een te veel wordt door het vissenlichaam middels ontlasting gereguleerd. Dat kost echter enige tijd, waardoor bij eenzijdige voeding het lichaam toch ook óverbelast kan raken.

spráguei

= naar de Schotse botanicus Sprague.

Staurogýne

spréngerae

= naar de Amerikaanse aquariumauteur Sprenger.

Iodotrópheus

Springstaarten

Collembola

Squálius

= onduidelijk, mogelijk een oude Romeinse naam.

Omvangrijk geslacht van karpers met ten minste 50 soorten uit de familie van de ➛Leuciscidae.

Slanke en gestroomlijnde, spoelvormige vissen uit Europa en Azië. Lichaam weinig zijdelings samengedrukt. De ruglijn loopt wat ronder dan de buiklijn, de kleine kop heeft een eindstandige bek. De vinnen hebben gebruikelijke proporties en zijn meestal rood of deels rood gekleurd, anders in de lichaamskleur.

In België en Nederland komt enkel de kopvoorn S. cephalus voor.

céphalus

Linnaeus 1758

Kopvoorn

Wijd verspreid in Europa en Azië, niet beneden de Pyreneeën en zuidelijke Italië, en in rivieren in Azië die aan de noordzijde in zee uitmonden. Het zuiden van Zweden en Finland zijn in Europa de noordelijkste vindplaatsen. Te vinden in tot snel stromende laaglandbeken. In Nederland en België te vinden in kleine zijtakken van de grote rivieren, en ontbreekt in Noord-Nederland.

Gemiddeld blijven deze vissen rond de 30 cm steken. Vorm als bij het geslacht vermeld. Kleur metaalglanzend grijs. Alle schubben met een zwarte rand, wat vooral jonge dieren een heldere nettekening geeft. Aars- en buikvinnen helder rood, de andere grijs met een donkerrode gloed. Het geslachtsonderscheid is moeilijk te zien.

Lengte tot 60 cm.

Voor het doorsnee aquarium worden de vissen al gauw te groot, bovendien geldt volgens de Visserijwet een minimummaat van 30 cm. Dat betekent zoveel als alle dieren.

Geschikt voor aquaria vanaf 1200 liter.

Temperatuur: 10 tot 24° C

pH: 6-8   dH: 8-30   fH: 14-53   ppm: 130-500