Schuttersvissen
Familie van uit vissen met een bijzondere manier van voedsel vergaren, uit de orde van de ➛Carangiformes.
Het verspreidingsgebied beslaat kustgebieden in zuidelijk Azië en noordelijk Australië, in stromingsluwe rivierbochten, riviermondingen en ➛mangrove met brak en zoet water, altijd met enige begroeiing.
Vissen met een hoog, bijna ruitvormig ovaal lichaam met een spitse kop. De bek is zeer diep, tot onder het oog, ingesneden, breed en wat bovenstandig. Vinnen afgerond, de ongepaarde ver naar achteren. Rugvin met 3 tot 4 verlengde voorste vinstralen. De staart is driehoekig. Samen met de omhoog gerichte borstvinnen valt hieruit af te leiden dat het om oppervlaktedieren gaat.
Typische insecteneters, die deze boven water tot op ruim een meter afstand bemachtigen door ze met een straal water te beschieten, waarop deze meestal in het water vallen. De nauwe keel is voorzien van spieren die de dieren in staat stellen met grote kracht en precisie genoemde waterstraal weg te schieten. Toch worden de meeste prooidieren direkt van het wateroppervlak gegeten of met een sprong bemachtigd, en is genoemde methode een handig extraatje. Zo worden ook watervlooien, muggenlarven en ander gebruikelijk ➛dierlijk voer gegeten.
Twee geslachten, Protoxotes en ➛Toxotes, met daarin 8 soorten. Met name uit het laatste geslacht worden een enkele keer dieren aangeboden.
Manier van ➛ademhalen bij geleedpotigen met behulp van een netwerk van buisjes.
➛Insecten en andere geleedpotigen kennen geen bloedlichaampjes voor transport van ➛zuurstof. Een netwerk van tracheeën in het achterlijf, gevuld met atmosferische lucht, zorgt via ➛diffusie voor verspreiding daarvan. Om de lucht in de buisjes te verversen maken veel insecten een pompende beweging met het achterlijf, goed zichtbaar bij wespen en bijen.
Waterinsecten hebben vergelijkbare systemen, waarbij de buisjes zijn gevuld met (kleurloos) bloed, vaak in uitwendige aanhangsels als blaadjes of draden.
Geslacht van meervallen met ten minste 10 soorten uit de familie van de ➛Auchenipteridae.
Grotere Zuid-Amerikaanse houtmeervallen met een roofzuchtige, nachtelijke leefwijze. Langwerpige vissen met een brede, verticaal afgeplatte kop met een eindstandige bek, voorzien van drie paar ➛baarddraden. De ogen staan zeer kort achter de bekopening. Richting de staart wordt het lichaam smaller en hoger, meer zijdelings afgeplat. Het lichaam is, afgezien van een helmachtige beenplaat over snuit en voorhoofd, geheel ongepantserd. De van een stekel voorziene rugvin staat ver vooraan (naam), de overige nemen een meer gebruikelijke positie in. Borst- en buikvinnen staan min of meer horizontaal. De ➛vetvin is klein. De staartvin is driehoekig tot scalpelvormig en, samen met de aarsvin, groter dan de andere. Mannen hebben een duidelijke genitaalpapil.
Enkel te combineren met dieren van voldoende grootte, te kleine eindigen in hun maag. Verder rustige en sociale, niet agressieve dieren die met redelijk weinig ruimte toekunnen. Planten worden met rust gelaten, maar graafwerkzaamheden kan toch voor problemen daarmee zorgen. Pot ze daarom op en klem ze vervolgens tussen enkele stenen in. Zorg voor schuilplaatsen, bijvoorbeeld met hout, ook zwemruimte is van belang. Gedempt licht heeft de voorkeur.
Voedsel dient wel van enig formaat te zijn en wordt voornamelijk van het oppervlak gegeten. Denk aan insecten en larven daarvan, zoals krekels en keverlarven, eventueel ook wormen. Ook grover diepvriesvoer gaat goed.
Enkel bij T. fisheri is de kweek gelukt. Tijdens een vrij langdurige omstrengeling vindt een inwendige bevruchting plaats. Na vier weken worden de ongeveer 200 tot 300 transparante eieren gelegd. Deze komen na drie dagen uit, jongen zwemmen na vijf dagen vrij. Er is geen sprake van broedzorg, maar de eieren worden met rust gelaten.
Endemisch in de Rio Sucio, een smalle zijarm van de Rio Cauca in Colombia.
Lichaam als beschreven bij het geslacht. Kleur gelig bruin, met een donker grijsbruine tekening van onderbroken lijnen. Buik spierwit. Mannen met verdikte baarddraden aan de onderkaak, in de paartijd bezet met knobbeltjes, evenals de snuit. Voorste rugvinstekel sterk verlengd en buigbaar.
Lengte tot 28 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als vermeld bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 20 tot 30° C
pH: 6-7 dH: 4-18 fH: 7-32 ppm: 70-300
Kopen: ok.