Groot geslacht van cichliden met ruim 50 soorten uit de familie van de ➛Cichlidae.
Grootste geslacht uit de stam van de ➛Lamprologini, die voorheen onder het geslacht ➛Lamprologus vielen. Mogelijk wordt het in de nabije toekomst verder opgesplitst. De onderlinge verwantschap is zo groot dat er spontane kruisingen tussen soorten optreden. Vele soorten zijn dan ook nog onbeschreven.
Op één na leven alle soorten ➛endemisch in het ➛Tanganyikameer in Oost-Afrika. Binnen het geslacht is de variatie in leefwijze en gedrag groot; van slakkenhuis- tot rotsbewoners en zowel solitaire dieren als dieren die binnen een klein gebied hun eigen ➛territorium binnen de groep verdedigen. De overeenkomst zit in het territoriumgedrag en de ➛broedzorg, al bestaat binnen dat laatste ook weer variatie.
Slanke en langgerekt ovale dieren met een hoge lichaamsbouw. De kop is groot, met een eindstandige, vrij grote bek. De rugvin is, als bij vele cichliden, lang, waarvan het voorste en langste deel met harde vinstralen, het achterste deel weekstralig. De anaalvin is een stuk korter, voor de helft hard- en weekstralig. De staart is meestal rond. Borstvinnen zijn transparant, soms met een gele kleur. De lichaamskleur is vaak een rossig beige. Lichtblauwe accenten zijn vaak aanwezig, met name rond kop en kieuwdeksels.
Betrekkelijk eenvoudig te houden cichliden, waarvan vele het als paar zelfs in een gezelschapsaquarium prima doen, al zal veel van het natuurlijke gedrag daarin verloren gaan. Een speciaalaquarium is dan een betere keuze. De vissen vragen relatief veel ruimte, en verdedigen hun terrein vurig en zijn onderling geregeld agressief, al verschilt dit per soort. Voor slakkenhuisbewoners zijn slakkenhuizen in de aquariumhandel te krijgen, al lukt dat ook bij een delicatessenwinkel. Deze soorten is vooral ook fijn, afgerond grind van belang. Voor de meeste soorten is ➛inrichten met stenen aan te bevelen. Belangrijk is dat er voor ieder dier minimaal één schuilplaats is. Als voedsel kunnen voornamelijk ➛dierlijk levend en diepvriesvoer dienen, naast een klein aandeel ➛plantaardig. Droogvoer wordt echter ook gegeten, liefst in korrelvorm.
Meestal niet moeilijk te kweken. Binnen het geslacht is in ➛holen broeden de norm, ➛substraatleggers komen ook voor. Het aantal eieren verschilt per type, meestal komen deze binnen drie dagen uit; jongen zwemmen na ongeveer een week vrij en kunnen dan met ➛jongbroedvoer ter grootte van Artemia naupliën worden gevoerd.
Afkomstig uit het Tanganyikameer. Deze soort leeft op een diepte van 10 tot 30 meter op de zandbodem, in de beschutting van een verlaten ➛slakkenhuis, waar ook na paarvorming de eieren in worden afgezet. Vanaf dat moment wordt het slakkenhuis door beide ouders bewoond.
Een kleinere soort met een relatief grote kop en zeer grote bek. De typische lamprologuskleur vertoond lichtblauwe dwarsstrepen, afwisselend smal en breed, welke aan de achterzijde ook op de vinnen doorlopen. De ongepaarde vinnen zijn lichtblauw gezoomd. De kieuwdeksel vertoond een kleine donkere vlek aan de rand.
Lengte ♀ tot 35 mm, ♂ tot 45 mm.
Slakkenhuisbewoners. Een inrichting met zandbodem, stenen en minimaal één schelp per individu kan voldoen. Plaats de schelpen zodanig ver uit elkaar, dat de dieren niet voortdurend in elkaars aandacht belanden. Houdt per man zeker twee vrouwen, om de laagste in rang te ontzien.
Vrij eenvoudig te kweken. Mannen paren met meerdere vrouwen indien aanwezig. Vrouwen lokken mannen naar hun ingegraven schelp en deponeren hun eieren daarin als de man interesse toont. Vervolgens bevrucht de man deze in de schelp op het moment dat de vrouw de schelp verlaat, waardoor het sperma de schelp in zuigt. De broedzorg is een taak voor de vrouw, mannen spelen hierin geen rol. Na een dag komen de eieren uit en na zeven dagen zwemmen de jongen vrij. Deze kunnen direkt aan de ➛Artemia.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 23 tot 27° C
pH: 7-9 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
Kopen: ok.