Bruinwieren
Stam van bleek- tot donkerbruin, soms bijna zwart gekleurde ➛algen. Eén van de bekendste soorten is blaaswier, wat in ruime mate op de Belgische en Nederlandse stranden is te vinden.
Bruine algen variëren in grote van enkele millimeters tot 60 meter, zoals reuzenkelp. Net als roodwieren, ➛Rhodophyta, leven de meeste bruinwieren in gematigd tot koud zee of brak water. In zoet water komen echter ook vijf van de ruim 250 geslachten voor. In het aquarium zijn ze echter zeldzaam.
Klein geslacht van tandkarpers met 4 soorten uit de familie van de ➛Poeciliidae.
Levendbarende tandkarpers met een opvallend groot ➛gonopodium, dat soms bijna de staart raakt. Hun verspreiding bestrijkt Midden-Amerika, waar ze leven in ondiep, soms vervuild water met weinig begroeiing, wel onder overhangend groen.
Vissen met de karakteristieke vorm van levendbarenden: een spitse, driehoekige voorkant met een bovenstandige bek en een hoge staartwortel. De rugvin staat vrij ver naar achteren. Alle vinnen zijn afgerond.
Makkelijk te houden vissen, die het beste in een school van minimaal vijf dieren kunnen worden gehouden. De dieren vertonen zich dan levendiger en kweken beter. Een goede beplanting draagt daar ook aan bij. Over het algemeen zijn de dieren niet kieskeurig met eten en zijn alleseters, die ook plantaardige kost waarderen.
De kweek zelf is makkelijk, er vindt geen baltsritueel plaats. Mannen benaderen vrouwen en draaien hun gonopodium opzij om een vrouw te bevruchten. De jongen komen al vrij groot ter wereld. Beplanting kan schuilplaatsen bieden.

Inheems in Costa Rica en mogelijk Nicaragua, in allerlei zoet en licht brak water.
Lichaam als beschreven bij het geslacht. Op een doorschijnend honingkleurige ondergrond is een nettekening te zien, soms bijna zwart. In de rugvin is een diepzwarte vlek aanwezig, evenals een lichtblauwe rand. Dat zelfde blauw kleurt de buikvinnen. Vrouwen zijn groter en forser gebouwd.
Lengte ♀ tot 35 mm, ♂ tot 25 mm.
Vrij schuwe vissen die alleen in een groepje van minimaal vijf dieren zich wat meer laten zien en niet tussen de planten verborgen blijven. Met hun kleine bek zijn het vooral algeneters, dus ➛plantaardig voedsel is een vereiste, maar ook ander fijn voer wordt gegeten.
De kweek is niet moeilijk. De ouders jagen de jongen na maar eten ze niet, zoals bij veel andere uit de familie het geval is. De mannen houden zich voortdurend met de vrouwen bezig en doen, mits op hun gemak, geregeld pogingen om te paren.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 20 tot 30° C
pH: 7-8 dH: 8-12 fH: 14-21 ppm: 130-200
Deze soort is kwetsbaar volgens het IUCN, maar in de handel is vooral nakweek te vinden.
Kopen: ok.
Geslacht van tandkarpers met meer dan 20 soorten uit de familie van de ➛Poeciliidae.
Geslacht van kleine levendbarende vissen uit Zuid-Amerika, meer specifiek uit Brazilië, Paraguay, Uruguay en het noorden van Argentinië.

Lichaam langwerpig, achterwaarts meer zijdelings afgeplat, met een hoge staartwortel. Kop spits met een bovenstandige bek. Vrouwen beduidend groter en met een forsere buik. Vinnen afgerond, de rugvin betrekkelijk ver naar achteren. Mannen met een tot een fors ➛gonopodium vergroeide aarsvin. Het uiteinde daarvan draagt een haak en twee uitsteeksels, die op een gewei kunnen lijken.
In de regel sterke vissen die weinig eisen stellen. Beplant het aquarium voor een deel goed, om dieren die erg veel aandacht krijgen een rustmoment te geven. Houdt de stroming beperkt. Bewoners van de hogere waterlagen.
Te voeren met allerlei klein dierlijk voer, een aandeel plantaardig is echter ook nodig, het zijn redelijk goede algeneters.
Kweken is in de regel zeer eenvoudig, mannen draaien een groot deel van de dag om de vrouwen heen in een poging tot een paring te komen. Om de druk op één vrouw te verminderen is het raadzaam meer vrouwen dan mannen te houden. De ongeveer vier tot zes weken na de bevruchting levend geboren jongen hebben meer kansen de ouders te overleven met een dichte beplanting.

Oorspronkelijk een bewoner van Brazilië, met als noordelijkste vindplaats de Rio Mampituba in de staat Rio Grande Do Sul, In Paraguay en Uruguay, tot in het noorden van Brazilië in kustrivieren. Als bestrijder van muskieten geïntroduceerd in Australië, Nieuw Zeeland, Ethiopië en Malawi. Vooral in Australië een lastige plaag sindsdien.
Lichaam als beschreven bij het geslacht. Kleur geel- tot roodachtig bruin, naar de buik zilverwit. Onderzijde staartwortel soms met een zwarte lijn. Aan het begin daarvan vaak een verticale zwarte vlek, aan weerszijden soms met een gelige rand, de combinatie is zeer variabel, soms geheel afwezig. Drie populaire kweekvormen: de bonte vorm met willekeurige zwarte vlekken, fijn of grof, op een zilverwit lichaam; een goudgele vorm en een combinatie van beide.
Lengte ♀ tot 7 cm, ♂ tot 35 mm.
Sterke en weinig eisende vissen. De wilde vorm is zeer tolerant met de temperatuur. De aangegeven temperaturen hebben de voorkeur, temperaturen van 5° tot 30° worden echter verdragen. Kweekvormen prefereren 20-25°.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 15 tot 22° C
pH: 7-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
In oudere literatuur aangeduid als P. caudomaculatus. Tot 2008 was dit de enige soort binnen het geslacht, nu is het de typesoort.
Kopen: ok.