Zeer kleine ➛organismen, bestaande uit een streng RNA of ➛DNA met een eiwitomhulsel, soms ook met een vetomhulsel. Hun grootte ligt rond de 0,01 micron; virussen zijn ongeveer 100 maal kleiner dan ➛bacteriën en enkel met een elektronenmicroscoop te zien. De oorsprong van virussen berust op giswerk. Mogelijk zijn ze ontstaan uit organische resten.
De vraag of virussen organismen zíjn is vooralsnog onduidelijk, volgens sommigen behoren ze niet tot de levende natuur. Virussen planten zich niet voort, maar dringen passief een gastheer binnen en gebruiken de aanwezige lichaamscellen voor de vermeerdering. Virussen hebben zelf geen stofwisseling.
Dieren, en daarmee vissen en garnalen, beschikken over een ➛immuunsysteem en kunnen de meeste virussen effectief te lijf gaan. Sommige virussen kunnen echter langdurig voor problemen zorgen, zoals bijvoorbeeld ➛Lymphocystis.
Groep gewervelden (➛Vertebrata) zonder ledematen die vrijwel uitsluitend in ➛water leven. Dit is de belangrijkste groep dieren die in ➛aquaria wordt gehouden.
Lange tijd vormden vissen één groep (Pisces) in de taxonomie, maar tegenwoordig spreekt men van de kwastvinnigen (➛Sarcopterygii) en de straalvinnigen (➛Actinopterygii). Alle voor het zoetwateraquarium interessante vissen vallen onder deze laatste groep.
Straalvinnigen, meer specifiek de daaronder vallende beenvissen (➛Teleostei), hebben alle een min of meer gestroomlijnd lichaam, waarbij kop, romp en staart vloeiend in elkaar overgaan. De lichaamsvorm is overwegend spoelvormig, dus met een spitse kop en een taps verloop naar de staart. Vissen die zich meer nabij het wateroppervlak ophouden hebben een meer rechte ruglijn, waar bodemvissen meer een rechte buiklijn hebben. De voorkeur voor een specifieke ➛waterlaag komt aldus overeen met de lichamelijke kenmerken van de vis.

Is een vis langgerekt, dan leeft deze meestal in de ➛stroming, terwijl meer hoog gebouwde vissen vooral in de luwe delen van een rivierbocht voorkomen, of bijvoorbeeld in een meer of moeras.
In de meeste gevallen is de ➛huid voorzien van ➛schubben, maar ook naakte huid en pantser- of ➛beenplaten komen voor.
Een langwerpige, meestal met gas gevulde ➛zwemblaas stelt vissen in staat om op een min of meer vaste diepte te blijven zweven in het water.
In de lengte loopt over het midden van de flank of daaromtrent de ➛zijlijn, een orgaan dat vissen in staat stelt waterbewegingen en drukgolven waar te nemen.
De ➛bloedsomloop is eenvoudig, maar wel met een hart en aderen, als bij zoogdieren. Voedingsstoffen en ➛zuurstof worden aldus over het lichaam verdeeld.
De zuurstof wordt voornamelijk uit het water gehaald met behulp van ➛kieuwen. Voor de ➛ademhaling wordt daarlangs met de bek zuurstofrijk water langs geleid, waarna het via de kieuwdeksels de mondholte verlaat. Enkele visgroepen beschikken over een tweede of accessoire ademhaling.
De voortbeweging wordt mogelijk gemaakt door ➛vinnen, die zowel een voortstuwende, een sturende als een stabiliserende rol hebben.
De kop vertelt veel over de voorkeuren van een vis. De plaatsing van de ogen geeft aan vanuit welke positie zowel gevaar als voedsel wordt gezocht. Bodemvissen hebben de ogen doorgaans hoog staan dankzij het ontbreken van gevaar van beneden, waar vissen uit de hogere waterlagen de ogen juist aan de zijkant hebben.
De grootte van de bek bepaalt wat er wel en niet door naar binnen kan. Bodemvissen hebben bijna altijd een naar beneden gerichte bekopening en wordt onderstandig genoemd. Oppervlaktevissen hebben vooral een naar boven gerichte of bovenstandige bek. Vissen uit de middenzone hebben overwegend een eindstandige bek.
De vorm van de tanden is eveneens afgestemd op het gegeten voedsel. Keeltanden hebben een vermalende functie. Aanwezigheid van enkele puntige tanden op de kaken verraadt een mogelijk meer roofzuchtige aard van de vis. Veel tandvormen komen voor, zoals lepelvormige tanden voor het schrapen van algen van stenen, of tanden met meerdere punten voor het eten van planten.
Rovers en planteneters komen dus voor, maar ook voedselspecialisten als ➛detrivoren, die voedsel uit bodemresten filteren (bv. zandziftende cichliden) hout etende meervallen en schubbeneters (➛lepidofagen).
Over het algemeen zijn vissen ➛koudbloedig en kunnen niet zelf hun lichaamstemperatuur reguleren. Deze wordt bepaald door de ➛temperatuur van de omgeving. Dat maakt het handhaven van de juiste temperatuur voor vissen van belang en bepaalt in hoge mate hun welbevinden.
De ➛voortplanting vindt in de meeste gevallen met ➛eieren (➛ovipaar) plaats, maar er zijn ook levendbarende (➛vivipare) en eierlevendbarende (➛ovovivipare) groepen vissen. Die laatste methoden bieden veel bescherming in een kwetsbare periode in een vissenleven, reden voor een veel lager aantal jongen. Ook bij de eierleggende soorten komen beschermingsmethoden (➛broedzorg) voor, zoals met broedbuidels (➛marsupium), ➛schuimnesten of hangend aan de aarsvin, of als muil- of holenbroeders. Ook bij deze vissen is het aantal eieren in de regel laag.